Wiebelig was het. Zonder vaste grond.
Ze stond op een lange, wiebelende touwbrug boven een diep ravijn. Ze wilde naar de overkant. Of terug. Maar niet hier zijn.
Niet hier in alle onzekerheid van te pletter kunnen vallen. Van niet weten waar je je voeten neer moet zetten. Niet weten of je voor- of achteruit moet. Twijfelen over elke stap.
Als ze naar beneden keek, duizelde het haar. Haar hart ging sneller kloppen. Ze ging sneller ademen. Ze moest kostte wat kost voorkomen dat ze zou vallen. Ze pakte de touwen die de railing vormden nog steviger vast.
Zo graag wilde ze de rotsen onder haar voeten voelen. Stevig. Veilig. Ver van het ravijn.
Maar ze was hier beland. En om daar te kunnen komen, moest ze stappen zetten. En dat was eng, doodeng.
Ze had al – heel moedig – stappen genomen. Maar de rotsen waren nog steeds zo ver weg. De veiligheid van de stevige rotsen leek zo goed als onbereikbaar.
Ze stond daar te wiebelen. Helemaal alleen. En opeens riep ze: “Help!” Eerst nog wat aarzelend, maar toen steeds harder. “HELP! HELP! HELP! HEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEELP!”
En toen ze weer stil was, hoorde ze een stem uit de verte: “Kijk eens omhoog.”
Ze keek omhoog. Boven haar hing een dikke kabel. Een sterke stalen kabel die aan beide kanten van de brug stevig zat vastgeklonken in de rotsen.
“Klik jezelf vast” zei de stem.
Ze keek naar haar middel en zag een stevige gordel met daaraan een kabel met een gesp. Ze klikte zichzelf vast aan de kabel.
Wat een verschil. Stevig gezekerd was ze. Echt vallen kon niet meer. Hoogstens oncomfortabel hangen.
Tegelijkertijd begon de brug te wiebelen en te bewegen. Ze schrok, maar dacht aan de kabel. Ze was gezekerd.
Er kwam een vrouw aanlopen over de brug. Toen de vrouw bij haar was, zei ze: “Ik zie dat je bang bent. Ik kan je niet dragen, maar ik kan wel een stukje met je op lopen. Je zit nu stevig vast, dus je kan niet vallen.”