Zal ze springen? Ze tuurt naar haar tenen. En daar voorbij naar het water diep onder haar.
Ze is zo hoog dat het haar duizelt. Het liefst zou ze voetje voor voetje achteruit schuifelen, terug naar de trap. En dan, met haar handen op de koude leuning, tree voor tree weer naar beneden. Tot ze stevig op de betonnen tegels staat.
De duikplank voelt ruw onder haar blote voeten. Zo’n schuurpapierachtig laagje zit er op, zodat ze niet uitglijdt. O god, stel dat ze uitglijdt. Stel je voor dat ze valt.
Ze kijkt weer voorbij haar tenen, naar het grote water. Het is te ver en te eng. En tegelijkertijd lonkt het. Het water lonkt. Wat als ze het durft? Wat als ze het gewoon doet? De sprong waagt, door de lucht scheert en dan plons het water in. Helemaal kopje onder. Helemaal kopje onder? Als ze maar niet verzuipt.
Boven haar is de lucht, groot en grijs. Onder haar de duikplank, wiebelig en gevaarlijk. Daar staat ze dan. Besluiteloos.
Opeens wordt haar aandacht getrokken door iets beneden. Wat staan al die mensen daar nou te doen? Ze tuurt en ze luistert. De mensen staan aan de rand van het bad en lijken dolenthousiast. Ze roepen: ‘Je kan het. Ga ervoor.’ Verbaasd kijkt ze toe. Aardig van ze. Maar wat weten zij er nou van, daar op de grond?
Ze kijkt naar het water. Wow, wat ziet dat er mooi uit. De zon is tussen de wolken door gepiept en zorgt voor glinsteringen op het water. Schitterend. Betoverend. Uitnodigend. Wat moet het heerlijk zijn om daar te zwemmen. Ze kan het bijna voor zich zien. Zwemmend tussen de zonnestralen, als een zeemeermin glijdend door het water. Een zeemeermin beweegt zich zo gemakkelijk. Zo vanzelfsprekend en moeiteloos. Ze kan het bijna voelen.
Heerlijk om ze te dromen! Tot ze zich met een schok herinnert dat ze op een wiebelige plank staat. Ze wankelt en zoekt houvast. Tranen springen in haar ogen. God, wat is het hier eng. En ze moet wel blijven opletten. Straks valt ze nog.
Ze kijkt naar de mensen beneden zich. Sommige roepen nog enthousiast. Anderen staan met elkaar te praten. Het duurt ook wel lang natuurlijk. Opeens ziet ze in de menigte een oude vriendin. Iemand die haar al jaren kent. Ze slaakt een zucht van opluchting en gebaart. De vriendin klimt de trap op, loopt over de plank en komt naast haar staan. Ze kijken even samen naar het water.
‘Dat water ken je toch?’ zegt de vriendin. ‘En je kan toch al lang zwemmen?’
Ze kijkt haar vriendin verbaasd aan.
‘Dat is al een tijd zo, dat je dat kan’ zegt de vriendin.
Ze wil tegensputteren en uitleggen in welke levensgevaarlijke situatie ze zich bevindt. Maar opeens herinnert ze zich al die keren dat ze zwom. Ze glimlacht. Ze herinnert zich ook hoe ze van zwemmen houdt.
‘Je hoeft geen zeemeermin te zijn’, zegt de vriendin. ‘Mensen kunnen ook zwemmen.’
Ze glimlacht weer, nog een beetje ongelovig.
‘Is dat genoeg? Zwemmen als een mens?’
‘Ja, dat is al meer dan genoeg.’
‘En bovendien’, zegt de vriendin, ‘deze duikplank is toch helemaal niet zo hoog?’
Ze kijkt naar beneden. Naar haar tenen en het water daaronder, inderdaad daar vlak onder. Net leek het veel verder weg. De zon is nu volledig doorgebroken. Het water schittert en glinstert.
Ze glimlacht. Ze springt.